In het kader van de tentoonstelling België-Argentinië. Trans-Atlantische modernismen, 1910-1958 die van 12 februari tot 12 juni 2022 in Mu.ZEE plaatsvond, organiseerden Stad Oostende en Mu.ZEE op 12 juni 2022 een culinaire-literaire avond. Heleen Debruyne schreef voor deze gelegenheid onderstaande fictieve tekst over het ontstaan van onze zusterstad in Argentinië.
Zand schuurt in hun rijglaarzen. Het beige linnen van hun broekspijpen flappert langs hun kuiten. Ze houden hun hoeden vast. De drie mannen kijken met toegeknepen ogen naar de oceaan.
‘Heerlijk windje, toch, Jean Marie? De befaamde sudesta.’
Dat is Fernando Robette. Met één hand blijft hij zijn hoed vasthouden, de andere hand beroert het rechterpuntje van zijn met pommade omhoog gekrulde snor. Fernando voelt de vaart der volkeren voorbijrazen, en Fernando wil meerazen. Hij komt van ver, bastaardzoon uit Schaarbeek. ‘Lang en donker,’ meer lost zijn moeder niet over zijn verwekker. De man liet enkel een zuiderse voornaam achter.
Fernando groeide op in het snoepwinkeltje van zijn grootouders, vriendelijke mensen, eerlijke middenstanders. Ploeteraars volgens Fernando. Hij wil meer en beter, iemand worden, een man van formaat. De wereld staat niet stil, overal wordt gebouwd, verhandeld, gefeest. Dat leest hij in de geïllustreerde weekbladen waar hij op is geabonneerd. Le petit journal, Le journal illustré. Verhalen over dappere ontdekkingsreizigers in de brousse, ingenieurs die bruggen over razende stromen bouwen, ondernemers die verre gebieden exploiteren, mooi geklede vrouwen in hun kielzog, de speelzalen die ze bezoeken.
Fernando is een dromer, zeggen zijn grootouders, wat is er mis met een snoepwinkel, mensen zullen altijd snoep kopen.
De enige die echt naar hem luistert is Augustin. Zoon van de populaire patissier naast het snoephandeltje, voorbestemd om de patisserie over te nemen, net zoals zijn zonen in spe. Als Fernando met grote verhalen komt, dan luistert Augustin. Zo ging het al toen ze samen op de nonnenschool zaten, zo gaat het nog steeds. Fernando liet een grote snor groeien, en Augustin deed hetzlfde, al is die van hem vlassig en moeilijk in vorm te krijgen.
Toen Fernando begon te dromen over Argentinië, waar er een weidse toekomst ligt voor wie vooruit wil, dan droomde Augustin mee. Ze lazen een verhaal over Louis De Ridder, Vlaming van simpele komaf die rijk was geworden met graan verhandelen en nu grote sier maakte in het chique Buenos Aires.
Mijnheer De Ridder doet nu ook in vastgoed, in restaurants en speelzalen. Waarom zouden zij dat niet kunnen? Land zat, daar. Ze konden een hele stad bouwen! Een Belgische stad aan de Atlantische oceaan, dat zou wat zijn!
Augustin zag het helemaal voor zich. Een beetje zoals la reine des plages, Oostende, zei Fernando, waar ze eens in het casino waren geweest. Met een casino! Vulde Augustin aan. Uiteraard, een casino moest er komen. Met vijf speelzalen en tapijt. En een statig hotel. Thermen. Een brede boulevard! Een pier om over te flaneren, tot diep in de zee. Ze moesten het gewoon gaan doen!
Hun enthousiasme was aanstekelijk. Kennissen van op café hadden niet veel overtuiging nodig om een beetje spaargeld te investeren. Het meeste geld kwam van Augustin, hij kreeg zijn ouders zo ver hem alvast een deel van zijn erfenis uit te betalen. Een flink pak met bloem en suiker en zonder slaap bij elkaar gezwoegde franken.
Ze waren klaar voor de overtocht. Fernando had een eersteklaskaartje willen kopen voor de stomer van de Red Star Line, maar Augustin hield zijn poot stijf. Te duur, verspilling van hun fondsen.
Fernando verveelde zich daar benedendeks op de grote stomer, tussen die kleinburgers in de tweede klasse. Glasblazers, boeren, ambtenaren met pretentie, dat was het volk waar Augustin elke dag welgezind mee zat te kaarten. Zo kom je nooit hogerop. Fernando had zich niet gemengd onder het volk, hij staarde uren over de oceaan, of tekende plannen voor zijn droomstad aan de oceaan. ‘Ostende,’ zo zouden ze het noemen.
Op een avond kocht hij een steward om, die liet hem binnenglippen op het grote bal voor de passagiers van de eerste klasse. Het mooie wolzijden pak dat zijn grootmoeder voor hem had gekocht, kwam van pas. Alles glom, de kroonluchters met gaslampen, de gouden versieringen op het plafond, de jurken van de dames, de knopen van de heren.
Meedeinend op de walsjes van het orkest bestelde Fernando een glas absint en voelde dat hij lééfde. Aan de koperen toog raakte hij aan de praat met een man van stand, dat merkte hij aan alles. Jean-Marie Bourel schudde zijn hand, rook naar dure aftershave en trakteerde. Bourel was dol op Oostende, een veelbelovend begin. In het betere seizoen huurde hij elk jaar een suite in het magnifieke Royal Palace Hotel. Zeezicht, uiteraard.
Meer herinnerde Fernando zich niet van het bal, een vaag beeld van roomwitte borsten in een satijnen jurk had hij nog, borsten met de ambitie om zangeres te worden, een wervelende wals, een potje Baccarat.
Hij werd wakker op het dek van de eerste klasse, de omgekochte steward schudde hem wakker, zei dat hij maar beter kon verdwijnen voor de vroege zonnekloppers van de eerste klasse zouden verschijnen. In zijn zak vond hij een visitekaartje, een adres in Buenos Aires: het kantoor van Jean Marie Bourel. En een kanten zakdoekje waar nog een adres op geschreven was. Van de roomwitte borsten, uiteraard.
Fernando en Augustin kijken nu over de duinen uit, gespannen peilen ze de reactie van Jean-Marie Bourel, de bezwete vleeswording van hun succes. Fernando ergert zich aan Augustin, hij praat zo kruiperig tegen Bourel, er zit een nerveuze trilling in zijn stem. Geen man van de wereld, zijn beste vriend, zijn geldschieter, zijn kleverige schaduw.
‘Prachtig!’ zegt Bourel. ‘Ik zou daar,’ hij wijst naar een willekeurig stukje zee, ‘de pier aanleggen!’
Een man staart naar de zee. Hij drukt zijn hoed stevig op zijn voorhoofd, het felle licht doet pijn, desoriënteert hem. Zijn linnen pak waait strak tegen zijn lichaam, door de stof priemen knokige gewrichten. Wat een prachtige pier, mijmert hij, magnifiek, mooier dan waar ook ter wereld!
Als zijn zicht beter was, zou hij zien dat de balustrade van de pier onafgewerkt is. Hier en daar steken nutteloze houten balken omhoog. Het zoute, beukende water vreet nu al aan de loopplanken. Het uitzicht op de onaffe balustrade herinnert aan de Japanners, de beste werkkrachten die een mens zich kon wensen, vriendelijk en beleefd, goedkoop en efficiënt, hij was dol op de Japanners en vooral op de sake die ze soms na een lange werkdag dronken. Tot een stuk van de pier was ingestort en vier Japanners in de oceaan waren terecht gekomen. Tegen de stroming konden ze niet op. Hun kameraden trokken zich terug. Een nieuwe aannemer wilde de pier tegen een redelijke prijs afwerken, maar toen… Nee. Daar zal Fernando vandaag niet aan denken.
Hij ziet de vage contouren van de witte, slingerende pier, hij ruikt de zee, ademt diep in en uit. Heeft zichzelf aangeleerd weg te kijken van de mislukking, zoals hij wegkijkt van zijn aftakelende lijf.
Hij is nog geen veertig en beweegt nu al als een oude man. Regelmatig heeft hij opstoten van zwerende puisten, of wordt hij bezweet, angstig en verward wakker. Elke dag ziet hij een beetje minder goed. Luz, zijn liefje, de mislukte zangeres, de slet uit Buenos Aires heeft het ook. Zij volgt een malariakuur, smeekt hem hetzelfde te doen, maar daar heeft hij geen zin in. Zijn lijf is sterk genoeg om de syfilis te overwinnen, daar is hij van overtuigd. Als hij maar genoeg slaapt en voldoende thee drinkt.
Traag stapt Fernando naar hotel ‘Termas Ostende’, het pronkstuk van het nieuwe stadje. Op de plannen van de architect leek het majestueuzer dan het is geworden. Op de Royal Palace in het koude, natte maar magnifiekere Oostende, lijkt het al helemaal niet. De traphal is minder weids, de plafonds lager, de natuursteen minder glanzend dan hij zich had voorgesteld.
Fernando vermijdt de hoofdingang, stapt de terrassen aan de zijkant van het hotel af, tot hij bij het laatste terras komt. Hij neemt een grote zwaai met zijn been om het trapje niet te missen, pakt de schop die tegen de muur staat en verwijdert het zand dat tegen de deur is opgehoopt – die vervloekte sudesta.
Aan het geschraap te horen is iemand van het personeel hetzelfde taakje aan het uitvoeren op een van de andere terrassen. Elke dag weer. De elementen lachen zijn dromen en ambities uit, denkt hij soms. Maar, zolang er zand geschept moet worden, zijn er badgasten.
Hij ploft neer op bed, kijkt naar de ingelijste posters aan de muren, aankondigingen voor het grote inhuldigingsfeest van het stadje Ostende. Kleurrijke beloftes van heerlijke strandvakanties en mondain vertier, ontworpen door de beste, of in elk geval de duurste grafici van Buenos Aires. Augustin had nog geprotesteerd, geldverspilling, vond hij, en bovendien is de pier nog niet eens af, is het niet te vroeg? Maar Fernando wist hem te overtuigen. Mensen willen dromen. Augustin had geknikt, mensen willen dromen.
De fantasmes op papier hadden gewerkt, het feest was grandioos, lampions en gratis punch leidden de aandacht af van de vele werven en de half afgewerkte pier. Luz stond naast hem, stralender dan ooit, zong een lied vanop het balkon van Hotel Termas Ostende, af en toe een beetje vals.
De beau monde van Buenos Aires had zich in het nieuwe, kleine treintje richting Ostende gepropt en ze waren laaiend enthousiast. Zo hadden ze de oceaan nog nooit gezien, de golven waren veel woester dan in de baai bij hen aan de stad, de kleur van het water zo anders, het strand zo rustig. We zullen vaker komen, toastten ze hem toe.
Fernando liet zich meevoeren op de herinneringen aan het feest. Hij kon toen nog de hele nacht wegdansen, straffeloos drinken. Zelfs de grote Louis De Ridder was er, klopte Fernando amicaal en een tikje te hard tussen de schouderbladen.
Alleen Augustin zag hij nergens, hij vond er niet veel van, die jongen was altijd al dodelijk verlegen, kon zich geen houding geven bij de mensen die er toe doen. Hij vergat hem en feestte verder. Pas twee dagen later, na de roes, kreeg hij het door. Augustin was weg. En met hem de resterende fondsen, het geld van zijn grootouders.
Fernando en Jean-Marie Bourel moeten het alleen doen. In een half lege stad vol bouwwerven, met een levensgevaarlijke pier waar je niet over kan lopen zonder een schuimkop in je gezicht te krijgen. ‘Maar het hotel is klaar!’ houden ze zich voor. ’We moeten die opportuniteit grijpen. Het is een prachtige plek.’
Ze runnen het hotel omdat ze nergens anders heen kunnen, al geven ze dat nooit aan elkaar toe. Jean-Marie Bourel bleek vooral rijk in gedachten en Fernando kan het hem niet eens kwalijk nemen. Een man heeft recht op zijn dromen.
Van een kelner hoorden ze dat Augustin met een Belgisch meisje was getrouwd, veeboer was geworden op een enorm stuk land. Eens proletariër, altijd proletariër, sneerde Fernando tegen Jean-Marie. Veeboer! Nog erger dan patissier!
Hij verzwijgt dat Augustin vaak in zijn dromen verschijnt, als de lieve, verlegen bakkerszoon, die altijd aan zijn lippen hing. Hij had het moeten weten, toen Augustin zijn snor afschoor.
Nee, daar zal hij niet aan denken. Liever verdrinken in lampions, walsen, cocaïne op zilveren schalen, de glimlach van Luz. Fernando smakt zachtjes, zinkt weg in een van zijn koortsige slaapjes. In de verte hoort hij geschraap van nog meer schoppen, gelach, gejoel. Een vrouw, een man, kinderstemmen. De gasten.
Ze zijn niet met veel, maar ze blijven komen. Ze vonden het hotel charmant, de treinreis spannend, het steeds ophopende zand hilarisch, de onafgewerkte gebouwen stemmen hen melancholisch. Thuis in Buenos Aires vertellen ze het verder aan hun intellectuele vrienden. Weet je wat je eens moet bezoeken? Een rare plek, bedacht door een gekke Belg. Een mislukking. Een metafoor voor de menselijke hoogmoed. Maar de zee is er prachtig. En het is er goed van eten. En als je geluk hebt, zegt men, zie je de rare Belg rondlopen, een spookachtige verschijning. Fernando weet het niet, maar hij is iemand geworden.