Arne Pyson vertelt over het leven van zijn vader Remi Pyson, de gruwelijke dingen die hij meemaakte in concentratiekamp Dachau en hoe hij daarna toch weer een levensgenieter werd:

Remi, mijn vader, werd geboren op 9 oktober 1920 in De Panne. Zijn ouders waren zoals veel 'Puzzeschieters' uit de visserij afgezakt naar Oostende. Hij groeit er op in de Schipperstraat en doorloopt de vissersschool Paster Pype. Daarna gaat hij naar Roeselare om priester te worden, maar toen zijn vader August thuis kwam vanop zee was dat gauw gedaan. Hij is dan maar meegevaren met z'n vader als scheepsjongen. Eén reis maar, het harde vissersleven kon hij niet aan.

In 1936 start hij als hulp-steward op de staatspakketboten. Hij blijft varen tot hij in 29 februari 1940 opgeroepen wordt in het leger. Van 10 tot 14 mei 1940 maakt hij de veldtocht mee en wordt zijn eenheid overgeplaatst naar het zuiden van Frankrijk. Na de capitulatie van het Belgisch leger  wordt met onbepaald verlof gezonden en keert hij terug naar Oostende. Daar woont hij bij z'n broer Henri, die visser was, in de Thomas Van Loostraat. Zijn ouders waren, zoals veel vissers, naar Brixham gevlucht.

Mijn vader werkte een tijdje in het Ostende Palace Hotel. Een voormalig hotel dat door de Duitsers gebruikt werd om voedsel op te slaan. Daar kon hij regelmatig, met vrienden en heel veel schrik, wat eten stelen. Want 'wer stehlt wer geschossen'. Na het verdwijnen van een ham werden de vier vrienden opgepakt maar bij gebrek aan bewijs terug vrijgelaten en ontslagen.

Via een van die kameraden kwam hij in contact met mensen van het verzet zoals H. Barbary (de latere politie commissaris), Frans Pauwels, en dokter Jacquet. Hij werd lid bij het Geheim Leger, woonde de geheime vergaderingen bij en wierf leden aan. Vanaf 1 januari 1941 tot 8 mei 1945 was hij in dienst bij de Gewapende Weerstand.

op 18 oktober 1941 trouwde hij met Yvonne Van Loocke. Hij wordt sectieoverste in 1942 en is ingedeeld bij de gewapende weerstandsgroep A - Spionage.

Hij gaat aan de slag bij de scheepswerf Beliard, waar Duitse marinevaartuigen onderhouden en hersteld werden. Gevaarlijk, maar ideaal om veel vertrouwelijke informatie in te winnen en door te spelen naar Londen. Later saboteerde hij ook vijandelijke zeevaartinrichtingen en moest hij een bunker opmeten op de zeedijk, waar nu het Kursaal staat, om door te spelen aan de geallieerden. Dat lukte hem, ondanks de zeer gevaarlijke omstandigheden.

Maar het mooie liedje blijft niet duren. In de ochtend van 4 mei 1944 wordt hij aangehouden op de scheepswerf. De Geheime Feldpolizei bracht hem naar de gevangenis van Brugge, waar hij de harde ondervragingen doorstond. Van daar werd hij op 12 juni overgebracht naar St-Gilles in Brussel om de onmenselijke Gestapo-praktijken te ondergaan.

Ik hoor mijn vader het nog zeggen dat deze periode het ergst was: “...sigaretten werden op het lichaam uitgedoofd in de open wonden van de vorige keer, dwaasgeslagen werd hij bij zijn voeten de stenen gang doorgesleurd met zijn hoofd bonzend naar zijn cel, voortdurend wakker gehouden, opnieuw en steeds opnieuw die ondervragingen, zonder ophouden geslagen en gestampt. Steeds denkend dat dit de laatste dag is. Zonder slaap, zonder eten, zonder drinken. De eerste slag was niet de ergste. Telkens verdrievoudigde de pijn. Met opzet mikten de ondervragers opnieuw en opnieuw naar de dezelfde plaats..."

Een vriend die er ook is opgesloten, kan de martelingen niet meer aan en springt voor de ogen van mijn vader van de verdiepingen door het trapgedeelte naar beneden, waar hij levenloos blijft liggen.

Een maand later, op 11 juli, wordt hij op transport gezet richting Beyreuth in Duitsland. In een beestenwagen van de spoorwegen, als haringen in een ton opeengepakt zitten ze dagen aan een stuk, in een donkere, muffe omgeving die stinkt naar urine. Na een lange bange tocht van drie dagen komen ze aan. De reis gaat verder over Ingolstadt, waar hij aankomt op 21 augustus en naar Kaisheim op 2 september. Maanden later wordt hij op transport gezet naar Dachau, waar hij op 9 maart 1945 aankomt. Hij het nummer: N° 152604.

Veel heeft mijn vader mij niet verteld over die zwarte periode, maar hij zei steeds hetzelfde:

...Eerst werd ik tewerkgesteld in de schoenafdeling, waar de schoenen van vermoorde en verbrande Joden verzameld en hersteld werden." Daarna moest hij de gaskamers leegmaken en de lijken op een kar gooien, richting verbrandingsovens waar dagenlang een verschrikkelijke stank hing. Het ergste om te zien waren de mensen die gepoogd hadden, tot bloedens toe met hun vingers, om de deuren te openen...

"Slapen deden we met negen mannen op twee bedden van negentig centimeter. Als een zich omdraaide, moesten we allemaal omdraaien. Sommige groepen sliepen op een andere manier. Naast het hoofd van iedere man, lagen de voeten van een andere man die zijn hoofd aan de andere zijde van het bed had neergelegd. Als iemand ’s nachts moest gaan plassen, dan had hij geen enkele kans meer om zich er weer tussen te wringen. Hij kon natuurlijk op de vloer slapen maar als hij ontdekt werd, dan betekende dat op z’n minst een paar schoppen in zijn ribben en gewoonlijk vijfentwintig stokslagen. De meesten gaven er dan ook de voorkeur aan hun water te laten lopen. De stank en  vuiligheid konden toch niet erger meer worden dan ze al waren."

"Mijn dagelijks rantsoen bestond uit een stuk beschimmeld brood, een kom vettig water die doorging als soep en één maal per week een vingerhoedje van een soort vetachtige margarine. We hadden geen eetkom, omdat er slechts drie- of vierhonderd voorhanden waren voor de tweeduizend bewoners van het blok. Wanneer er 's middags werd geroepen: ’Kesselkolonne austreten zu Suppe abholen’ dan drumden we allemaal bij elkaar om zo dicht mogelijk bij de deur van onze Stube te staan. Want daar werd de soep uitgedeeld, buiten. De soep werd neergezet aan de ingang van de blokken en daar afgehaald door de keteldragers. De uitgehongerden schoven aan, met stompen en trappen in bedwang gehouden door de Stubedienst, wat nog nodig was ook, want anders braken er gevechten uit onder de krachtelozen om een plaatsje te winnen.

De eetkommen werden uitgedeeld aan de mannen die het dichtst bij de ketel stonden en de Stubenälteste schepte in iedere kom een soeplepel. Het was eigenlijk dom om je te haasten om bij de eerste te zijn. De soep was héél dun, en alleen op de bodem van de ketels was er een beetje ‘dik’. De Stubenälteste paste er wel voor op om in de soepketel te roeren om het bezinksel over de hele ketel te verdelen. Want het blokpersoneel at uit dezelfde ketels en ze hielden de onderste laag voor zichzelf. Maar niemand had het geduld om te wachten. De geur van de soep deed je automatisch naar voren dringen.

Soms verliep de soepbedeling voor een paar dagen ordelijk. Dan moest je je nummer roepen, en een Schreiber zette een kruisje achter je nummer op een lijst. Wie eenmaal zijn soep vasthad, moest die zo gauw mogelijk uitslurpen - een lepel hadden we ook niet - en zijn eetketeltje doorgeven aan de kameraden die verder stonden aan te schuiven en er nog geen hadden bemachtigd. Nu kwam het natuurlijk in niemands gedachte op die eetketeltjes door te geven zonder er eerst grondig met zijn vingers door te strijken, waarna die vingers zorgvuldig werden afgelikt. Op een keer heb ik daarvoor eens een dik pak ransel gekregen van een Duitser. Hij had het niet tegen mij alleen maar ook tegen de mannen die voor en achter mij stonden. "Schamen jullie je niet? Wat zijn jullie voor een stelletje onbeschaafde"... ”

Toen ik als kind niet wou eten, vertelde mijn vader eens het volgende verhaal: “ ...Op een nacht, na een feest van de SS-bewakers kwamen die uit een barak en gingen ze aan de omheining van prikkeldraad overgeven. Ik had zo’n honger, dat ik hun kots opat..."

Hij vertelde ook altijd over een Rus, een boom van een vent, die opgehangen werd omdat hij zijn rantsoen brood had weggegeven aan een kind. De Rus was verraden door een priester... En hij vertelde ook over het appèl op de grote binnenplaats 's morgens, 's middags en 's avonds waar ze uren moesten stilstaan, soms naakt, en waar de SS-ers soms water spoten op hun naakte lichamen in de vrieskou. 

"...Een vijftal SS-ers sloegen zich een weg door de gevangenen, kozen negen willekeurige mannen uit en stompten die de richting van veroordeelden. In groepjes van drie stonden ze bij de touwen. Bijna gelijktijdig klonken twee bevelen: Trekken! Muziek! Ik keek. Ik keek door de tranen heen, maar ik heb nooit iets scherper en meer gedetailleerd gezien. Ik voelde spanning, wanhoop, haat, ongeloof. Overal om me heen was er spanning, wanhoop, haat en ongeloof. Het was alsof we geen adem meer hadden. We maakten geen enkel geluid. Anders waren er altijd geluiden van schuivende voeten of hoestbuien. Maar nu was er stilte. Alleen de muziek was er. En de barbaarse haatsmoelen van de SS. Die keken allemaal gretig, met op iedere smoel een eigen uitdrukking: vrolijkheid, spot, hoon, superioriteit en perversie.

Ik keek, misschien vooral, naar de negen ongelukkigen die moesten trekken. Het was nog niet tot hen doorgedrongen. Het had nog niet willen doordringen. Dat er een verband was tussen hun aanwezigheid daar bij het touw en het touw zelf. "Trekken, jullie vervloekte crematoriumhonden, of jullie worden zelf opgehangen." En de skeletten trokken... Hun gezichten waren maskers van onbeschrijfelijke ellende. De koorden spanden zich, sneden onder de kin van de veroordeelden. Maar de stroppen sloten zich niet. Ook niet toen het drietal nog maar net met hun tenen op de vloer stond. Ook niet toen ze vrij in de ruimte bengelden. Hun voeten zochten trappelend naar de grond, zodat de stroppen zich begonnen te sluiten. Als langzaam wurgende handen. Eén trekkend, huilend drietal was al uitgeput. Ze lieten het touw los. De veroordeelde belandde op zijn voeten en zakte door zijn knieën. Hij kuchte uit zijn gesloten keel, wurmde twee vingers tussen zijn nek en het touw. De SS-ers sprongen ernaartoe. Vloekten. Sloegen er met de zweep op los. De geraamten trokken opnieuw. De veroordeelde kwam langzaam weer overeind, werd langzaam weer van de vloer geheven. Zijn hand zat nog altijd achter het touw.

Het was een onvergetelijke, hallucinante verschrikking. Muziek. Grappige opmerkingen van de SS-ers. 'Kijk es, die ene stinkerd vindt het nog altijd lollig'. Drie opzwellende onkennelijk wordende gezichten. Uitpuilende ogen. Tongen die dikblauw tussen de gezwollen lippen barsten. De trekkers huilden. Ze hingen met hun volle gewicht aan de touwen. Ze waren woedend omdat het zo lang duurde. Woedend op de SS die hen uitgekozen had. Woedend op de gehangenen, die niet wilden sterven. En miserabel omdat ze wisten dat ze vanaf dat ogenblik uitgestotenen zouden zijn in het kamp. En omdat ze wisten dat hun handen eeuwig de schuld zouden voelen.

Niemand wist hoe lang het huiveringwekkend schouwspel duurde. Waarschijnlijk een kwartier tot twintig minuten. Iedere seconde was een eeuw van gruwel. Het spartelen verzwakte geleidelijk tot spasmodisch schokken. Er kwam een dof gorgelend geluid uit een van de kelen, duidelijk waarneembaar boven de muziek uit. Dan kwamen de drie lichamen een voor een tot volkomen rust.

Ik proefde bloed. Ik had mijn onderlip stukgebeten. Haat. Dit is haat. Is het niet een van de grootste misdaden van de nazi’s? Dat ze beschaafde mensen konden brengen tot een eeuwige, obsederende haat?

‘Hou er voortaan je mond over’, zei een vriend die avond. Ik beefde voortdurend. Ik kon me niet stil houden. Ik had barstende hoofdpijn..."

Een jonge Noorse verzetsstrijder, die hij had leren kennen in het kamp, beloofde hij die avond voor zijn terechtstelling dat als hij ooit levend uit Dachau raakte en ooit een zoon kreeg, hij die zijn naam zou schenken. De naam van de opgeknoopte Noor was Arne. Mijn vader heeft zijn woord gehouden.

Dan kwam eindelijk het einde:

"...Die nacht was Dachau’s laatste nacht. Niemand sliep. We praatten over het ongewone alarm dat het kamp in beroering had gebracht in de morgen van 28 april. En we raadden naar de betekenis van het machinegeweervuur. Er werd verteld dat de SS weg was en dat gedetineerden de voedselvoorraden van de SS waren beginnen plunderen. We controleerden het niet. We hadden de kracht niet meer om te proberen de voedselmagazijnen te bereiken..."

Het Concentratiekamp Dachau werd bevrijd in de morgen van 29 april 1945 om 5.30 uur door Amerikaanse troepen:

"...De morgen kwam. Een zonnige morgen. Er werd geen koffie uitgedeeld. Niemand schreeuwde ons naar buiten. We werden niet geteld. We hoorden gejuich buiten en dat gaf ons de kracht om naar buiten te strompelen. We zagen de reden van het gejuich. Een witte vlag op een wachttoren. We begonnen te schreeuwen en te huilen en elkaar te omhelzen. We hadden kracht om naar de prikkeldraad te lopen. Maar van een andere toren werd een salvo afgevuurd boven onze hoofden en we deinsden terug. Rond drie uur hoorden we intens vuren van machinegeweren en geweren. De spanning werd ondraaglijk. Er waren witte vlaggen op de wachttorens, maar ze waren nog altijd bezet. Om vier uur begonnen de mitrailleurs van de wachttorens te vuren. Dat hield aan. Het duurde niet lang, maar voor ons was het eindeloos. Opnieuw stilte. Motoren. Gejuich. Opnieuw drumden we naar de prikkeldraadversperring. Het was waar. Daar waren ze. In gekke wagentjes. Jeeps vernamen we later. Een SS-man op een toren greep nog naar zijn karabijn, maar werd naar beneden geschoten. We juichten. Tanks waren er ook. Geblindeerde wagens. Wilde blijdschap maakte de mensen gek. Ze stortten zich in het prikkeldraad en werden geëlektrocuteerd, maar door een of ander mirakel waren er anderen die door de versperring heen raakten..."

De eersten die het kamp betraden waren een Belg Paul M. Lévy, later professor aan de KU Leuven, en een Amerikaanse oorlogscorrespondente.

"...Maar wij zagen alleen die vrouw. We omspoelden haar en we wilden handen drukken. Onze bevrijders omhelzen, hen aanraken om zeker te zijn dat het echt waar was. Maar ze waren niet happig op onze aanrakingen. We beseften niet hoe verschrikkelijk we wel stonken..."

"...Dit had het einde moeten zijn, maar dat was het niet. Het sterven ging door. De Amerikanen hadden geen voorraden bij zich. In het kamp vonden ze wel grote blikken van één kilogram vet vlees. ‘Kouwe aap‘ noemden we dat. Een kilo per uitgehongerd skelet. Met luidsprekers werd ons verteld dat we het vlees niet in één keer mochten eten. Dat onze magen niet bestand waren tegen het vet. Maar dan hadden we de blikken in ons bezit. We hadden geen werktuigen om ze open te maken, maar dat was geen probleem. In een oogwenk waren ze open en niemand dacht nog aan de waarschuwingen. Het vlees werd meteen naar binnen geschrokt. De volgende dag had de helft van het kamp diarree. De sterfte nam toe. Dat er na de bevrijding zoveel mensen stierven, lag er volgens mij aan dat de veerkracht gebroken was. Dit was de dag waarop we hadden gewacht. Onze wil om te overleven had zich beperkt tot deze dag. We dachten dat het nu allemaal in orde was en we vergaten verder te vechten. Want dat was het enige wapen geweest dat we hadden om te overleven: de wil..."

Uit brieven aan mijn moeder vond ik volgende gegevens over zijn terugkomst in 1945:

  • Bevrijding kamp: 29 april om 5.30 uur
  • Vertrek Dachau: 12 mei om 8.20 uur
  • Aankomst Karlruher: 13 mei om 00.05 uur
  • Vertrek Karlruher: 13 mei om 12.20 uur
  • Vervolgens Stutgart - Manheim -Darmstadt- Frankfurt
  • Aankomst Giessen: 14 mei om 1.20 uur
  • Aankomst Luik: 14 mei om 9.20 uur, waar een ontluizing plaatsvond en hij andere kleren kreeg
  • Vertrek Luik: 15 mei om 9.45 uur met een trein over Brussel.
  • Toen hij aankwam in Oostende, woog hij amper 45 kilogram. Hij had er 377 dagen als politiek gevangene opzitten.

Tijdens zijn herstelperiode, kon hij dankzij mevrouw Serruys, de echtgenote van de Burgemeester, wat helpen in het Rode Kruisdepot. Op 1 juli 1945 startte hij bij de Britse Inlichtingendienst, maar hij kreeg geen toestemming om met het bezettingsleger naar Duitsland te reizen uit schrik dat ex-politieke gevangenen wraak zouden nemen op de Duitse bevolking.

Op 18 oktober 1945 ging hij terug werken als steward op de Oostende-Doverlijn. Dat deed hij tot hij stierf op 24 april 1965 na een jarenlange ziekte.

Net zoals mijn grootvader was mijn vader zeer werklustig, rechtvaardig en eerlijk. Hij was geïnteresseerd in geloof en spiritualiteit. Hij bestudeerde alle bijbels, korans, joodse en dergelijke geschriften, hij kon tarotkaarten leggen, kende iets van hypnose en sprak en schreef vlot acht talen. Hij was altijd opgewekt, had een vriendelijk woord en gebaar voor iedereen. Hij stond open voor ieders mening maar ging geen discussie uit de weg. Een echte levensgenieter!

Deze tekst werd herschreven door Stad Oostende. De oorspronkelijke tekst van Arne Pyson kan je hier nalezen:

JOUW STAD. JOUW VRAGEN. JOUW BEZORGDHEDEN. JOUW REACTIES.
Kom hier met al je vragen, en zelfs om eens te klagen. Maar ben je echt content, geef dan een compliment bereikbaar van maandag tot en met zaterdag van 8 tot 19 uur.